De engel

De engel


 

 DE ENGEL

door Godfried Bomans

 

Boven, in het topje van de kerstboom, stond een engel. Hoe zij daar gekomen was, dat kon zij zich met de beste wil niet meer herinneren. Zij had nog een vage heugenis aan een nauwe, donkere ruimte, waaruit zij opeens door een kleine hand in een zee van licht getild was. Het was een glorieuze geboorte geweest en sinds dat ogenblik was zij altijd gelukkig geweest. Dit alles had eigenlijk nog maar één avond geduurd, maar voor een Kerstengel is dat een eeuwigheid, dat begrijp je wel.

Arme, kleine Kerstengel! Zij wist niet dat het Kerstfeest slechts een enkele avond duurt en dat die al bijna voorbij was. Zij stond, met een blikken knipje aan de boom bevestigd, zachtjes heen en weer te wiegen en keek door haar gazen vleugels naar de lichtjes der kaarsen, die beneden haar brandden.

En opeens, daar doofde een kaars uit. Meerdere volgden.

Het werd steeds donkerder om haar heen en ten laatste zag zij niets dan de zwarte nacht. De engel nieste, want de walm der gedoofde kaarsen prikkelde in haar neus. In het begin dacht zij dat het een grapje was, maar toen het donker bleef, kwam zij tot nadenken. “Ik had beter moeten opletten, toen het nog licht was,” dacht zij spijtig, “ik heb helemaal niet gekeken. ik herinner mij eigenlijk niets. Absoluut niets. Werd het maar weer licht.”

En het werd licht. Maar hoe geheel anders was dit licht. Grauw, groezelig en met tegenzin viel het door een groot, vierkant raam, en eer het ten volle ontloken was, kwam er een dienstbode in de kamer; pakte de Kerstboom en smeet hem op zolder.

Bom. Daar lag de engel en keek recht in een naad van de planken vloer. Het was er verschrikkelijk koud, en buitengewoon ongezellig. In het begin dacht de engel weer: “Kom, kom het is maar een grapje,” maar toen zij daar drie volle dagen en nachten in de naad van de houten vloer gekeken had, begon zij. zich ernstig ongerust te maken.

En hoe langer zij over het licht van het vierkante raam nadacht, hoe duidelijker begreep zij dat dit het mooiste was dat zij ooit gezien had. “Ik zal proberen het je uit te leggen,” sprak zij op een maartse dag tegen een muis, die juist voorbijkwam, “door een glazen gat in de hemel viel een verblindend licht bovenop mijn hoofd. Dat is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt. Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik eigenlijk was. Maar ik was in die tijd erg onnozel: ik besefte het niet. Nu weet ik het. En nu is het te laat. Maar ik heb tenminste de herinnering.”

“Dat is altijd wat,” meende de muis, na er een hele tijd over te hebben nagedacht, “goedendag, ik moet verder.”

Op een dag kwam de meid op zolder en vond de Kerstengel in een schemerige hoek op de grond liggen. En zij nam haar op en smeet haar in het kolenhok. Daar lag zij, tussen twee turven, recht tegenover een somber kijkend stuk antraciet. Een week lang zweeg de engel, want zij vond dit geen gezelschap om tegen te praten.

Doch eindelijk, op een dag in september, kon zij zich niet meer inhouden. “Jullie hebben er geen flauwe voorstelling van;” sprak zij, “hoe het licht op zolder is. Het doet bijna pijn aan de ogen, zó stralend is het. Jammer genoeg was ik toen te beperkt om mijn zaligheid ten volle, te begrijpen. Maar ik heb nu tenminste iets om aan te denken.”

“Dat is altijd wat,” meende het stuk antraciet, “maar ik vind de verlichting hier ook heel redelijk.”

De engel, zweeg. Tegen zulk een bekrompen opvatting was het vruchteloos te spreken.

Op zekere ochtend nu speelde het, jongetje, dat in het huis woonde, in het kolenhok. En toer hij de engel zag nam hij haar op en, wierp haar in de vuilnisbak. Het was er aardedonker. De engel vatte haar,nieuwe toestand aanvankelijk als een scherts op, doch toen het drie dagen lang donker bleef, zó pikdonker, dat niemand in de vuilnisbak een hand voor zijn ogen zag, kwam zij tot nadenken. Zij dacht en, zij dacht, en ten laatste kon zij het niet meer houden en riep: “Is hier soms iemand om naar mij te luisteren?”

“Jawel,” zei een stuk spiegelglas, “als het niet te flauw is.”

En de engel vertelde van het verblindende licht in het kolenhok en hoe verrukkelijk het daar geweest was. “Ik was te dom,” besloot zij met een zucht, “om het te begrijpen. Maar nu begrijp ik het. Ik zie het helemaal in.” Het stuk spiegelglas zweeg, want het had zoveel ijdelheid in zijn leven gezien, dat het wat eenkennig geworden was.

Op een donderdag, in de namiddag, toen het al wat schemerig was, kwam de vuilnisman voorbij. Hij sloeg het deksel op en zag de engel liggen. Nu is het altijd prettig een engel te ontmoeten, doch als men vuilnisman is, voelt men zich dubbel verblijd. En hij stak de engel in zijn zak en gaf haar ’s avonds aan zijn vrouw. “Alsjeblieft,” zei hij, “voor de Kerstboom.” En de vrouw van de vuilnisman borg de engel in een kartonnen doos en zette de doos in de kast.

“Hallo,” zei de engel, na een tijdje stil te hebben gelegen, “is hier iemand?”

Maar er was niemand in de doos dan het houtwol waarin de engel lag; en houtwol, dat weet je, heeft een zwijgzame aard. En dat was maar heel goed, want, de engel had eigenlijk helemaal niets te vertellen. Want hoe zij ook dacht en peinsde over haar oude vuilnisbak, zij zag er niet meer licht in dan in de kartonnen doos waarin zij nu lag: het was in beide even donker. En toen, eindelijk, toen zij begreep dat het niet zwarter meer kon worden, liet zij het verleden varen en dacht aan de toekomst.

En een nieuw gevoel doorstroomde haar, zij gevoelde zich blij en vol verwachting. Alle spijt en alle wrok weken uit haar hart, en zij lag stil en met open ogen te wachten op de kleine hand, die haar omhoog zou heffen uit het duister naar het licht.

En de hand kwam en hief haar omhoog naar het topje van een kerstboom. De Kerstboom was veel kleiner dan die van het vorig jaar en er brandden ook minder lichtjes in. Maar dat zag de engel niet. Met een blikken knipje aan de top bevestigd, wiegde zij zacht heen en weer en keek door haar gazen vleugels naar de fonkelende versierselen van de boom. “Verrukkelijk,” dacht zij, “verrukkelijk. Maar laat ik dit keer goed opletten. Dadelijk is het voorbij. En dan wil ik alles gezien en alles geweten hebben.”

En zij sperde haar ogen wijd open en zij tuurde dwars door de takken naar beneden. En zij zag, de vuilnisman staan, in een nieuw pak gestoken, zijn vrouw,en hun beider kind, met een blauwe strik in het haar. En de ogen van het kind keken strak en regelrecht in een klein, open huisje, waarin ook een man, een vrouw en een kind te zien waren, maar véél en véél kleiner, en verder een os, en een ezel, zo groot als, de beestjes in een speelgoeddoos.

Opeens schrok de engel. Want daar, aan de nok van het huisje, was een engel bevestigd als zij, met dezelfde gazen vleugels en hetzelfde lint met de handen ophoudend als zij in haar eigen handen hield. En nu voor het eerst kon zij de woorden lezen, die erop stonden: “Glorie aan God en vrede op aarde aan de mensen van goede wil.”

En een gevoel, van diep geluk doorstroomde de eenzame engel boven in de boom, die zich zo lang verlaten en verongelijkt had gevoeld. “Ik heb een Boodschap in mijn handen,” dacht ze fier, “nu kan mij niets meer gebeuren. Welke ongelukken mij ook zullen overkomen, ik heb mijn schat bij mij en niemand kan mij die ontnemen.”

En er overkwamen haar vele ongelukken. Want in het vierde jaar brak zij af van de boom en kwam in een blokkendoos terecht, en van hier uit belandde zij in de lappenmand. En tenslotte woei zij in de tuin op een hoop dorre bladeren en lag daar stil op haar rug naar de jagende wolken te kijken. En zij voelde, hoe zij langzaam en pijnloos verteerde, dag na dag; maar zij hield het lint stevig vast en, er was geen bitterheid in haar. Want zij wist dat zij een wezen was; bestemd om dood te gaan, doch uitverkoren om de Goede Boodschap tot het einde te bewaren.

De rechter van Mesle

De rechter van Mesle

Een verhaal over oordelen

De rechter van Mesle

Twee advocaten maakten voor de rechtbank luid misbaar.
Het was een kleine provinciestad,
die dus een kleine balie had.
De rechter zat er zelden met de handen in het haar.
Nu dacht hij: wat verward is deze zaak en hoe pietluttig.
Hier al te diep op ingaan, lijkt mij helemaal niet nuttig.
Hij nam twee strootjes. ’t ene lang,
’t andere kort. Hij was niet bang
een vuist te maken, want dat kneepje was hem wel bekend.
Je laat op tijd je vuist goed zien als de slimste bent.
De advocaat van de verdediging mocht kiezen en riep luid:
“Ik heb het grootste strootje. Mijn cliënt gaat dus vrijuit!”
Het hof, heel verontwaardigd,
riep uit: “Is dat een vonnis? Zeg ons hoe u dat rechtvaardigt!”
De rechter zei: “Ik leg u toch geen strobreed in de weg?
Wind u vooral niet op en word niet boos als ik u zeg:
hoe vaak velt u lukraak een vonnis, zomaar zonder strootje?
U doet zich ernstig voor, maar neemt de mensen in het ootje!”

Bron: de verhalen van La Fontaine

Trek jij een strootje als je een oordeel velt?
Wie neem jij in het ootje als je een oordeel meldt?

Werkvorm: Laat de deelnemers na het verhaal hun eigen verhalen vertellen met de methode van de praatstok naar aanleiding van bovenstaande twee vragen.

Mooie onthullingen gewenst.

Karen de Vries

Verhalen openen ons hart

Verhalen openen ons hart

Verhalen openen ons hart

Een goed verhaal boeit, prikkelt en inspireert. Als je geraakt wordt door een verhaal, is de impact groot. Je herinnert je het verhaal later nog, het heeft iets in je wakker gemaakt, iets van jou geopenbaard. Iedereen luistert graag naar een goed verhaal. Een verhaal kun je meebeleven omdat het een beeld is. Het prikkelt de fantasie, het beeldend vermogen. Het verhaal is een metafoor. Een verhaal raakt iets van de diepere, nog onbekende wereld in ons. Het raakt een gevoel, een emotie, een verlangen, een levensreis, spirituele krachten. Verhalen raken het hart, openen het hart en geven op die manier inzicht in wat verborgen leek en zich nu kan openbaren.
Verhalen helpen ons om onze levensweg te ontdekken en te volgen.

Onze wereld luistert te weinig naar verhalen. We denken in concepten, in doelen, in macht en geld. We zijn afgesneden van het hart. Verhalen brengen de connectie met het hart en de ziel terug.
In deze tijd waarin iedereen gegrepen is door crisis, oorlog, maar ook bevrijding van dictators, is de zoektocht terug naar het hart van wezenlijk belang. De afgescheidenheid van het hart brengt chaos en verwarring. Verhalen helpen om weer een heel mens te worden, om te voelen dat het leven een persoonlijke reis is, die verbinding heeft met andere reizen. Van verhalen leren we dat we in verbinding staan met alles wat is.

Er zijn zoveel verschillende verhalen, persoonlijke verhalen, volksverhalen, dierenverhalen, natuurverhalen, sprookjes, sagen, legenden, mythen.

Joseph Campbell zegt over mythen. ‘De mythe is een metafoor. De voorstellingswereld van de mythologie is een symbool voor de spirituele krachten binnen in ons; als hij wordt uitgelegd als zou hij betrekking hebben op historische of natuurlijke gebeurtenissen, waarvan de wetenschap aantoont dat ze niet plaats gevonden kunnen hebben, ben je op de verkeerde weg.
Mythen zijn niet afkomstig uit een systeem van concepten; ze zijn afkomstig uit een systeem van leven; ze komen uit een dieper centrum. Mythen komen van waar het hart zetelt en waar de ervaring is, ook al vraagt het verstand zich af waarom mensen die dingen geloven. Mythen verwijzen niet naar de feiten; mythen verwijzen voorbij de feiten naar iets dat de feiten bezield. In wezen zijn mythologieën enorme gedichten die vertolkingen zijn van inzichten en enigszins een idee geven van de pracht, het mirakel en het wonder van leven.’

Verhalen vertellen of voorlezen

In een training of andere lessituatie kun je een verhaal als metafoor gebruiken.
Open met een verhaal. Je kunt het vertellen of voorlezen. Vertel het beeldend, met beweging en emoties. De luisteraars zullen met je mee ademen.
Jouw verhaal is een krachtig middel om de persoonlijke verhalen van de cursisten te openen. Jouw verhaal zal hun harten openen. Zorg dat ze in die modus blijven, door ze meteen zelf te laten vertellen of hun associaties te laten opschrijven of te tekenen. Voor je het weet sluit iedereen zijn gevoel weer en gaan ze over tot de orde van de dag en heeft het verhaal haar impact misgelopen.
Een verhaal is een krachtig middel om het hart te openen.

Vertellen met de talking stick

Om de magische sfeer van het verhaal te behouden kun je gebruik maken van de praatstok (talking stick).
Vraag iedereen om meteen na het verhaal enkele associaties met een persoonlijk verhaal op te schrijven of te tekenen. Kleurpotloden helpen om beeldend, associatief en kleurrijk te blijven. Kleurpotloden maken verbinding met de creatieve eigenheid van het kind in ons, onze rechterhersenhelft. Een pen maakt verbinding met de linkerhersenhelft, ons denken, verantwoordelijkheid. Dat wil je niet.
Daarna mag iedereen zijn eigen verhaal vertellen, zonder onderbrekingen en vragen van anderen. Geef de verteller een kleurrijke, beeldende talking stick in handen. Dat houdt de magie en de aandacht vast. Als de verteller uitgesproken is, neemt iemand anders de talking stick over en vertelt zijn eigen verhaal.
Pas na alle verhalen volgt een samenvatting, nabespreking of conclusie, zodat iedereen tijdens de vertelronde in contact met het hart blijft.

Een verhaal onthult de mysteries van het leven.

Verhalen kun je vinden op deze website onder het kopje: Verhalen
Een website vol met volksverhalen: Volksverhalen Almanak
De betekenis en het gebruik van de talking stick beschrijf ik op: Talking stick
Wil je jouw persoonlijke talking stick maken? Kom dan naar de workshop:Talking stick maken

Ter inspiratie: Het boek van Joseph Campbell: ‘Wat mythen ons vertellen’

De eerste trede

De eerste trede

De eerste trede

Tegen Theokritos beklaagde zich
op een dag de jonge dichter Eumenes:
‘Ik ben nu twee jaar aan het schrijven
en maakte nog maar éen idylle.
Het is mijn enige voltooide werk.
Ik zie, helaas, dat de trap
van de Poëzie hoog, heel hoog is
en nooit zal ik, ongelukkige, hoger kunnen komen
dan deze eerste trede waarop ik sta’.
Theokritos zei: ‘Die woorden
zijn ongepast en lasterlijk.
Zelfs als je op de eerste trede staat
moet je trots en gelukkig zijn.
Dit bereikt te hebben is niet gering,
wat je gemaakt hebt, verschaft een grote eer.
Zelfs deze eerste trede is al ver
van de gewone wereld verwijderd.
Om die trede te mogen bestijgen
moet je met recht een burger zijn
in de stad van de ideeën.
Het is moeilijk tot die stad te worden toegelaten
en bijzonder dat je de burgerrechten krijgt.
Op haar agora vind je Wetgevers
die geen enkele avonturier bedriegen kan.
Dit bereikt te hebben is niet gering,
wat je gemaakt hebt, verschaft een grote eer’.

K.P. Kavafis

Vertaling: Hans Warren en Mario Molengraaf.
Uitgeverij Bert Bakker

ISBN: 9035110544 ( paperback)

 

Het lelijke jonge eendje

Het lelijke jonge eendje

Het lelijke jonge eendje

Een sprookje van Hans Christian Andersen

Het was zomer en zó heerlijk buiten op het land! Het graan was goudgeel, de haver groen, het hooi stond in oppers op de groene weiden en daar liep de ooievaar op zijn lange rode benen en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom de akkers en de weiden waren er grote bossen en midden in die bossen diepe meren; ja, het was werkelijk heerlijk daar buiten op het land!

Midden in de zonneschijn lag een oud landgoed met diepe grachten er omheen en van de muren tot aan het water groeiden de bladeren van het groot hoefblad, die zo hoog waren, dat kleine kinderen er rechtop onder konden staan: het was er net zo wild als in het dichtste bos. Daar zat een eend op haar nest; zij moest haar kuikentjes uitbroeden, maar nu had ze er heus genoeg van, omdat het te lang duurde en ze maar zo zelden bezoek kreeg. De andere eenden hielden er meer van rond te zwemmen in de grachten, dan onder een zuringblad met haar te zitten snateren.

Eindelijk sprong het ene ei na het andere open: “piep, piep,” klonk het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken het kopje naar buiten.
“Vlug! Vlug!” zei ze en ze repten zich wat ze konden en keken naar alle kanten. De moeder liet ze kijken zoveel ze maar wilden, want groen is goed voor de ogen.
“Wat is de wereld toch groot!” zeiden de jonge eendjes, want ze hadden nu heel wat meer plaats, dan toen ze in het ei zaten.
“Denken jullie, dat dit de hele wereld is?” zei de moedereend, “die strekt zich nog heel ver uit aan de andere kant van de tuin, tot op het erf van de dominee, maar daar ben ik nooit geweest. Ik heb jullie hier toch wel allemaal bij elkaar?” De moedereend stond op en zei: “Neen, ik heb ze niet allemaal. Het grootste ei ligt er nog; hoe lang zal dat nog duren? Nu heb ik er toch gauw genoeg van!” En ze ging weer op het nest zitten.

“Wel, hoe gaat het, buurvrouw?” zei een oude eend, die op visite kwam.
“Het duurt zo lang met dat ene ei,” zei de eend, die op het nest zat. “Er wil maar geen gat in komen. Maar nu moet je de anderen eens zien. Zijn het niet de liefste eendjes van de wereld ” Ze lijken allemaal op hun vader, die booswicht! Die komt me niet eens feliciteren.” “Laat me dat ei eens zien, dat niet wil barsten,” zei de oude eend. “Je kunt ervan op aan, dat het een kalkoenei is. Ik ben ook eens zo voor de mal gehouden, maar ik zal je vertellen, dat ik heel wat had uit te staan met de jongen, want ze zijn bang voor het water. Ik kon ze er maar niet in krijgen; ik kwaakte en snaterde, maar het hielp niet! ” Laat mij dat ei eens zien! Ja zeker, dat is een kalkoenei. Laat hem liggen en leer de andere kinderen zwemmen!”
“Ik wil er toch nog een beetje op blijven zitten!” zei de moedereend. “Ik heb er nu toch al zo lang op gezeten.”
“Ga je gang!” sprak de oude eend en ging weg.

Eindelijk barstte het grote ei. “Piep! Piep!” zei het jong en waggelde naar buiten, want het was erg groot en lelijk. De moedereend keek ernaar en zei: “Je bent een vreselijk groot eendenjong. Geen van de anderen ziet er zo uit. Het zal toch geen kalkoenkuiken zijn? Daar zullen we gauw achter komen. In het water moet hij, al moet ik hem er zelf intrappen!”

De volgende dag was het heerlijk weer, de zon scheen op alle groene zuringplanten. De moedereend ging met haar hele gezin naar de gracht toe. Plons! Zij sprong in het water en riep: “Vlug! Vlug!” en het ene jonge eendje na het andere plompte er in; het water sloeg hen over het hoofd, maar ze kwamen dadelijk weer boven en dreven zo heerlijk, de pootjes gingen vanzelf. Ze waren er allemaal in; zelfs het lelijke grijze eendje zwom mee.
“Neen, dat is geen kalkoen!” zei ze. “Kijk eens, hoe mooi hij zijn poten gebruikt en wat houdt hij zich recht. Dat is mijn eigen jong. Hij is toch eigenlijk heel aardig, als je hem goed bekijkt. Vlug! Vlug! Kom met me mee, dan zal ik jullie in de wereld brengen en je voorstellen op het eendenveldje, maar jullie moeten altijd vlak bij me blijven, zodat niemand op je trapt, en pas op voor de kat!” En zo kwamen ze op het eendenveldje. Daar heerste een vreselijk lawaai, want er waren twee gezinnen, die om een palingkop vochten, en tenslotte kreeg de kat hem nog.
“Kijk, zo gaat het nu in de wereld,” zei de moedereend en likte zich de snavel af, want zij wou ook de palingkop wel hebben. “Gebruik nu je poten,” zei ze. “Zorg, dat je mooi kwaakt en buig met je hals voor die oude eend daar; ze is de voornaamste van allen hier. Ze is van adel, daarom is ze dik; en zie je wel, dat ze een rood bandje om haar poot heeft? Dat is iets heel moois en de hoogste onderscheiding die een eend kan krijgen. Dat betekent zoveel als dat men haar niet kwijt wil raken en dat alle mensen en dieren haar zullen herkennen. Vooruit nu! Niet met je poten naar binnen. Een welopgevoede jonge eend zet zijn poten ver uit elkaar, net als vader en moeder. Kijk zo! Buig nu met je hals en zeg: Kwaak!”
En dat deden ze; de andere eenden er om heen keken naar hen en zeiden heel luid: “Het is wat moois! Nu krijgen we dat stel er nog bij, alsof er nog niet genoeg zijn! En foei, wat ziet dat ene jong er uit! Dat laten we niet toe!” En onmiddellijk vloog er een eend op hem af en beet hem in zijn nek.
“Laat hem met rust!” zei de moedereend, “hij doet toch niemand kwaad!”
“Ja, maar hij is zo groot en zo raar,” sprak de eend, die gebeten had, “en daarom moeten we hem mores leren!”
“U hebt mooie kinderen, moeder!” zei de oude eend met het bandje om haar poot. “Ze zijn allemaal mooi, op één na, die is mislukt. Ik wou, dat U hem over kon maken!”
“Dat gaat niet, Uw genade!” antwoordde de moedereend. “Hij is niet mooi, maar hij heeft een echt goed karakter en zwemt net zo goed als een van de anderen, ja, ik durf zelfs zeggen een beetje beter. Ik denk, dat hij er wel doorheen zal groeien en mettertijd wat slanker zal worden. Hij heeft te lang in het ei gezeten en daarom heeft hij nog niet het goede figuur!” En zij plukte hem in zijn nek en streek zijn veren glad. “Bovendien is het een woerd,” zei ze, “en het doet er dus niet zo veel toe, ik geloof dat hij sterk zal worden; hij zal zich er heus wel doorheen slaan!”
“De andere eendjes zijn aardig,” zei de oude eend. “Doe alsof je thuis bent en als je een palingkop vindt, mag je me die brengen!” En zo was het net alsof ze thuis waren.
Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei was gekropen en zo lelijk was, werd gebeten en geduwd en voor de gek gehouden. “Hij is te groot!” zeiden ze allemaal, en de kalkoense haan, die met sporen was geboren en zich daarom verbeeldde dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, vloog op hem af en kakelde, dat hij er een rood hoofd van kreeg.
Het arme eendje wist zich niet te bergen, het was erg bedroefd, omdat het er zo lelijk uitzag en bespot werd door de hele eendenhof. Zo ging het de eerste dag en het werd hoe langer hoe erger. De arme jonge eend werd door alle andere opgejaagd, zelfs zijn eigen broertjes en zusjes deden lelijk tegen hem en ze zeiden maar steeds: “Nam de kat je maar mee, lelijk spektakel!” De moeder zei: “Was je maar heel ver weg!” en de eenden beten hem en de kippen pikten hem en het meisje, dat de dieren kwam voeren, schopte hem.

Toen liep hij weg en vloog over de omheining; de vogeltjes in de bosjes vlogen verschrikt op. “Dat is omdat ik zo lelijk ben!” dacht het eendje en deed zijn ogen dicht; maar hij liep toch maar weg.
Zo kwam hij in een grote plas, waar de wilde eenden woonden. Daar lag hij de hele nacht, want hij was toch zo moe en verdrietig. Tegen de morgen vlogen de wilde eenden op en zagen de nieuwe kameraad.
“Wat ben jij voor iemand?” vroegen ze en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zo goed hij kon.
“Je bent foeilelijk!” zeiden de wilde eenden. “Maar dat is ons om het even, als je maar niet in onze familie trouwt.” De stakker! Hij dacht in het geheel niet aan trouwen, als hij maar in het riet mocht liggen en wat water uit de plas mocht drinken.
Daar lag hij twee dagen lang; toen kwamen er twee wilde mannetjesganzen. Ze waren nog niet heel lang uit het ei en daarom waren ze zo kwiek.
“Hoor eens kameraad,” zeiden ze, “je bent zo lelijk, dat we je wel mogen. Wil je meegaan en een trekvogel worden? Dicht hierbij, in een andere plas, zijn aardige lieve wilde ganzen, allemaal wijfjes. Je kunt daar je geluk beproeven, hoe lelijk je ook bent.”

“Pief, paf!” klonk het plotseling boven hen en beide wilde ganzen vielen dood neer in het riet; het water werd bloedrood. “Pief, paf!*” klonk het weer; hele troepen wilde ganzen vlogen op uit het riet en toen knalde het weer. Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen om de plas heen, sommigen zaten zelfs op de takken van de bomen, die zich ver over het riet uitstrekten. De blauwe damp dreef als een wolk tussen de donkere bomen en bleef hangen boven het water; de jachthonden kwamen door de modder gelopen, plas, plas, zodat biezen en riet naar alle kanten uit elkaar bogen. Tot grote schrik van het arme eendje; hij draaide zijn kop om hem onder zijn vleugels te steken en op hetzelfde ogenblik stond vlakbij een vreselijk grote hond; zijn tong hing hem ver uit de bek en zijn ogen fonkelden. Hij hapte naar het eendje, liet zijn scherpe tanden zien, en plas, plas, ging hij verder, zonder de eend mee te nemen. “De hemel zij dank!” zuchtte het eendje. “Ik ben zo lelijk, dat zelfs de hond me niet wil bijten”. En hij bleef stil liggen, terwijl de hagelkorrels door het riet suisden en het ene schot na het andere klonk.

De dag was al een heel eind verstreken voor het stil werd, maar het arme eendje durfde nog niet op te staan; hij wachtte nog enige uren voor hij rondkeek en toen liep hij zo hard hij kon weg uit de plas. En hij bleef maar lopen, door de wei en over stoppelveldjes. Er stond zo’n wind, dat hij moeite had vooruit te komen.
Tegen de avond kwam hij aan een armoedig boerenhuis; dit was zo bouwvallig, dat het zelf niet wist naar welke kant het zou vallen en zodoende bleef het staan. De wind gierde zo om het eendje heen, dat hij moest gaan zitten om niet weg te waaien. Het werd hoe langer hoe erger, maar toen merkte hij, dat de deur uit het hengsel hing, zo scheef, dat ’t eendje door de spleet naar binnen kon sluipen.
Hier woonde een oude vrouw met haar kat en haar kip; de kat, die ze “Zoontje” noemde, kon een hoge rug opzetten en blazen; hij kon ook vonken schieten, maar dan moest men hem tegen de draad in over zijn haren strijken. De kip had heel kleine, korte poten en daarom werd ze “Kukeleku-kortbeen” genoemd; ze legde veel eieren en de vrouw hield van haar als van haar eigen kind. In de ochtend ontdekte men het vreemde eendje dadelijk, de kat begon te blazen en de kip te kakelen.
“Wat is er aan de hand?” zei de vrouw en keek rond, maar ze kon niet erg goed zien en daarom dacht ze, dat het eendje een verdwaalde vette eend was. “Dat is een zeldzame vangst!” zei ze. “Nu kan ik eendeneieren krijgen, als het maar geen woerd is. Dat moeten we eens onderzoeken.”
En zo werd het eendje voor drie weken op proef genomen, maar er kwam geen ei. De kat was de heer des huizes en de kip was de mevrouw en ze zeiden maar steeds: “Wij en de wereld,” want ze meenden, dat ze de helft ervan waren en nog wel het allerbeste deel. Het eendje vond, dat men van een andere mening kon zijn, maar dat duldde de kip niet.
“Kun je eieren leggen?” vroeg ze.
“Nee!”
“Wil je dan je snavel wel eens houden!”
En de kat zei: “Kun je een hoge rug opzetten, blazen en vonken schieten?”
“Nee!”
“Dan mag je geen mening hebben als anderen praten!”
En het eendje zat in een hoekje en had het land. Toen ging hij denken aan de frisse lucht en de zonneschijn; hij kreeg zo’n erge zin om op het water te drijven, dat hij tenslotte niet kon laten om het tegen de kip te zeggen.
“Wat bezielt je?” vroeg deze.?Je hebt niets te doen, daarom krijg je die nukken. Leg eieren of blaas, dan gaat het over!”
“Maar het is zo heerlijk om op het water te drijven,” zei het eendje. “Het is heerlijk om het water over je kop te krijgen en naar de bodem te duiken.”
“Ja, dat is heel plezierig!” zei de kip. “Je bent, geloof ik, gek geworden. Vraag eens aan de kat, hij is de knapste die ik ken, of hij er van houdt op het water te drijven of onder te duiken. Over mezelf wil ik niet spreken. Vraag het onze meesteres, de oude vrouw. Er is niemand ter wereld zo verstandig als zij! Denk je, dat ze er plezier in heeft te drijven en water over haar hoofd te krijgen?” “Jullie begrijpen het niet!” zei het eendje.
“Als wij je niet begrijpen, wie dan wel? Je wilt toch niet verstandiger zijn dan de kat en de vrouw, om van mezelf te zwijgen? Snij niet zo op, kind, en dank je Schepper voor al het goede, dat Hij voor je heeft gedaan. Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je geen omgang, waarvan je wat kunt leren? Maar je praat onzin en het is niet leuk om met je om te gaan. Mij kun je geloven, ik meen het goed met je; ik zeg je onaangename dingen en daardoor leert men zijn ware vrienden kennen! Zorg nu maar, dat je eieren legt en leer blazen of vonken schieten! Dan ben je tenminste iemand.”
“Ik geloof, dat ik de wijde wereld maar in ga,” sprak het eendje.
“Ja, doe dat!” zei de kip.

En zo ging het eendje weg; hij dreef op het water, hij dook onder, maar omdat hij zo lelijk was, lieten alle dieren hem links liggen. Het najaar brak aan, de bladeren in de bossen werden geel en bruin, de wind kreeg ze te pakken, zodat ze ronddansten, en daarboven in de lucht zag het er koud uit; de wolken voorspelden hagel en sneeuw en op een hek stond de raaf en riep: “Au! Au!” van louter kou. Het was om te bevriezen; het arme eendje had het werkelijk niet best.

Op een avond, toen de zon prachtig onderging, kwam er een hele zwerm mooie grote vogels uit de bosjes. Het eendje had nog nooit zulke mooie vogels gezien: ze waren glanzend wit met lange buigzame halzen; het waren zwanen. Ze maakten een heel vreemd geluid, spreidden hun prachtige lange vleugels uit en vlogen weg uit de koude streken naar warme landen, naar meren, die niet bevroren waren. Ze stegen zo hoog, zo hoog, dat het het eendje bijna teveel werd; hij draaide als een rad in het rond op het water, rekte zijn hals ver uit naar de zwanen en stiet een kreet uit, zo hard en vreemd, dat hij er zelf bang van werd. O, hij kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten. Toen hij ze uit het gezicht verloren had, dook hij heel tot op de bodem en weer boven gekomen, was hij helemaal buiten zichzelf. Hij wist niet hoe de vogels heetten en waarheen ze vlogen, maar toch hield hij van ze, zoals hij nog nooit van iemand had gehouden. Hij was helemaal niet jaloers op die vogels: het kwam niet bij het eendje op zich zoiets heerlijks te wensen; hij zou al best blij zijn, dat arme lelijke dier, als de eenden hem in hun midden hadden geduld.

En het werd toch zo’n koude winter; het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor, maar elke nacht werd het gat, waarin hij rondzwom, kleiner; het vroor dat het kraakte, het eendje moest aldoor zijn poten gebruiken om te maken, dat het water niet helemaal dicht raakte; tenslotte werd hij moe, lag heel stil en vroor zo vast in het ijs.
In de vroege morgen kwam er een boer, die het eendje zag; hij sloeg met zijn klomp het ijs stuk en droeg het beest naar huis, naar zijn vrouw. Daar kwam het weer bij. De kinderen wilden ermee spelen, maar het eendje dacht, dat ze hem kwaad wilden doen en kwam in zijn angst in het melkvat terecht, zodat de melk in de kamer rondspatte; de vrouw gilde met haar handen in de hoogte, en toen vloog het in het botervat en daarna in de meelton. Wat zag hij er uit!
De vrouw gilde weer, ze sloeg ernaar met de tang en de kinderen liepen elkaar omver om het eendje te vangen, ze lachten en schreeuwden! Gelukkig maar, dat de deur openstond; het eendje vloog naar buiten, tussen de bosjes door in de vers gevallen sneeuw, en daar lag het als in een winterslaap.

Maar het zou al te droevig worden als ik vertelde over de nood en de ontbering, die de eend moest doorstaan in die harde winter. Hij lag in de plas tussen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen: de leeuweriken zongen, het was heerlijk voorjaar.
Toen sloeg het eendje ineens zijn vleugels uit, ze ruisten sterker dan vroeger en droegen hem met kracht voort, en vóór hij het wist, bevond hij zich in een grote tuin, waar de appelbomen in bloei stonden en de seringen aan lange groene takken over de sloten hingen, Hier was het toch zo heerlijk, zo fris, zo voorjaarsachtig!
Dichtbij kwamen drie mooie witte zwanen uit het kreupelhout; zij ruisten met hun veren en dreven licht op het water. Het eendje kende de prachtige dieren en werd door een vreemde droefheid bevangen.
“Ik wil naar die koninklijke vogels toevliegen en ze zullen me doodbijten, omdat ik, die zo lelijk ben, hen durf naderen. Maar dat doet er niet toe! Beter door hen te worden gedood, dan te worden gebeten door de eenden, gepikt door de kippen en geschopt door het meisje, dat op de hoenderhof past, en ‘s winters gebrek te lijden.”
Het eendje vloog het water in en zwom naar de prachtige zwanen toe, die met ruisende vleugels op het eendje toeschoten. “Dood me maar!” zei het arme dier, boog de kop naar het wateroppervlak en wachtte de dood af. Maar wat zag het in het heldere water? Zijn spiegelbeeld! Maar hij was geen lompe, zwartgrijze, lelijke vogel meer; hij was zelf een zwaan!
Het doet er niet toe of men in een eendenhof is geboren, als men maar uit een zwanenei gekomen is.

Hij was blij om alle nood en wederwaardigheden, die hij had beleefd; nu waardeerde hij juist het geluk dat hem ten deel viel. De grote zwanen zwommen om hun nieuwe makker heen en streelden hem met hun snavels.
Er kwamen kleine kinderen de tuin in, ze gooiden brood en graan in het water en de kleinste riep: “Er is een nieuwe!” En de andere kinderen jubelden mee: “Ja, er is een nieuwe gekomen!” en ze klapten in de handen, ze dansten in het rond en liepen naar hun vader en moeder. Er werden brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal: “De nieuwe is de mooiste! Zo jong en zo prachtig!” En de oude zwanen bogen diep voor hem.
Toen voelde hij zich erg verlegen en stak z’n kop onder de vleugels; hij wist niet hoe hij het had, hij was al te gelukkig, maar helemaal niet trots, want een goed hart wordt nooit trots. Hij dacht er aan hoe hij was vervolgd en gehoond en hoorde nu iedereen zeggen, dat hij de prachtigste van alle prachtige vogels was. En de seringen bogen met hun takken tot in het water naar de jonge zwaan toe en de zon scheen zo warm en zo goed. Toen ruisten zijn veren, de slanke hals verhief zich en uit de grond van zijn hart jubelde hij: “Van zoveel geluk heb ik niet gedroomd, toen ik het lelijke jonge eendje was!”

Verschil moet er zijn

Verschil moet er zijn

Verschil moet er zijn

Een vertelling van Hans Christiaan Andersen over de diversiteit en schoonheid van de natuur.

Het was in mei, er stond nog een koude wind, maar het voorjaar was al aangebroken, zeiden de struiken en de bomen, de akkers en de weilanden. Overal ontloken al bloemen; zelfs de heggen waren één en al leven. Het voorjaar deed van zich spreken. Het sprak uit een appelboompje dat maar uit één tak bestond die heel fris bloeide, bezaaid met tere, rozerode knoppen, die op het punt stonden om open te gaan. Hij wist zelf ook wel hoe mooi hij was, want dat zit in het blad, net als in het bloed. En daarom was hij ook helemaal niet verbaasd dat de koets op de weg bleef staan en de jonge gravin zei dat die appelbloesem het lieflijkste was dat er te zien viel, het voorjaar zelf in al zijn pracht. De tak werd afgebroken en zij hield hem in haar tere handje en hield haar zijden parasol erboven tegen de zon, en toen reden ze naar het kasteel, waar hoge zalen en beeldige kamers waren. Heldere witte gordijnen fladderden voor de open ramen en mooie bloemen stonden in schitterende, doorzichtige vazen. In een daarvan – hij leek wel van vers gevallen sneeuw gemaakt – werd de bloesemtak tussen verse, lichte beukentakken gezet. Het was een lust voor het oog!

Toen werd de tak verwaand en dat is heel menselijk.

Er kwamen veel verschillende mensen en ze gaven ieder naar hun rang en stand van hun bewondering blijk. Sommigen zeiden niets, sommigen zeiden veel te veel en de appelbloesem begreep dat er tussen mensen ook verschil was, net als tussen planten. Sommige zijn er voor de sier, sommige voor het eten, maar er zijn er ook die best gemist konden worden, dacht de appelbloesem. En omdat hij juist bij het open raam was neergezet, vanwaar hij de tuin en de velden kon zien, had hij bloemen en gewassen genoeg om naar te kijken en over na te denken. Er stonden rijke en arme, sommige echt te arm.

“Arme, verworpen plantjes,” zei de appelbloesem, “er is echt verschil gemaakt. Wat moeten ze zich ongelukkig voelen, als ze tenminste kunnen voelen, zoals ik en mijn gelijken dat kunnen. Er is echt verschil, maar dat moet ook, anders waren we immers allemaal hetzelfde.”

De appelbloesem keek vooral met een zeker meegevoel naar een soort bloemen die in overvloed op het veld en bij de sloot stonden. Niemand maakte er een boeketje van, ze waren te gewoon. Je vond ze zelfs tussen de straatstenen, ze schoten op als het ergste onkruid en dan hadden ze ook nog zo’n lelijke naam: paardenbloem.

“Arme, miskende bloem,” zei de appelbloesem, “je kunt er niets aan doen dat je bent wat je bent, dat je zo gewoon bent en dat je die lelijke naam hebt, maar het is met planten net als met mensen, verschil moet er zijn.”

“Verschil!” zei de zonnestraal en ze kuste de bloeiende tak, maar ze kuste ook de gele paardenbloemen op het veld. Ieder zonnestraaltje kuste ze, de arme bloemen net zo goed als de rijke. De appelbloesem had nog nooit over Gods oneindige liefde voor alles wat bloeit en groeit nagedacht en hij had er ook nooit aan gedacht hoeveel moois en goeds er verborgen is, maar daarom nog niet vergeten – maar dat is natuurlijk ook heel menselijk.

De zonnestraal, de straal van het licht, wist het beter: “Jij kijkt niet ver en je kijkt niet goed. Waar is dat verworpen plantje, dat plantje dat je vooral zo zielig vindt?”

“De paardebloem,” zei de appelbloesem. “Die wordt nooit in een boeket gestopt, hij wordt vertrapt, ze zijn met te veel en als ze zaad maken, vliegt dat als fijn gekamde wol over de weg en blijft in de kleren van de mensen hangen. Het is onkruid, maar dat moet er ook zijn – hoewel ik wel blij ben dat ik er niet bij hoor!”

Er kwam een hele troep kinderen over het weiland aangelopen. De kleinste ervan was nog zo klein dat de anderen haar moesten dragen. Toen ze tussen de gele bloemen in het gras werd gezet, lachte ze hardop van plezier, trappelde met haar beentjes en rolde over de grond. Ze plukte alleen de gele bloempjes en kuste ze in haar zoete onschuld. De grotere kinderen braken de bloem van de holle stengel af en bogen die rond, zodat het ene eind in het andere schoof, en zo werd het, schakel na schakel, een hele ketting: eerst een voor om hun hals, dan een om hun schouders en om hun middel, op hun borst en op hun hoofd. Het was een prachtige verzameling groene kettingen en kransjes. De grootste kinderen namen heel voorzichtig de uitgebloeide bloem in hun handen, de stengel die zijn pluizige zaadkroon droeg, zo’n los, luchtig bloempje van wol, dat als het ware op een kunstwerkje van de teerste veertjes lijkt, of van pluisjes of dons. Ze hielden het voor hun mond om het er in één adem helemaal af te blazen. Wie dat kon, kreeg vóór het jaar om was nieuwe kleren, had oma gezegd.

De geminachte bloem kon voor één keer de toekomst voorspellen.

“Zie je wel?” vroeg de zonnestraal. “Zie je wel hoe mooi zij is, zie je hoe veel zij kan?”

“Ja, voor kinderen wel,” zei de appelbloesem.

Er kwam een oud vrouwtje over het weiland aanlopen dat met haar stompe mesje zonder heft de bloem rond de wortel uitstak. Ze wilde van een paar wortels koffie zetten, en voor het restant kreeg ze geld, als ze ze naar de apotheker bracht om ze als medicijn gebruikt te laten worden.

“Schoonheid is toch iets hogers!” zei de appelbloesem. “Alleen voor de uitverkorenen is er plaats in het rijk van de schoonheid! Er is verschil tussen de gewassen, net zoals er verschil is tussen de mensen.”

De zonnestraal had het over de oneindige liefde van God voor alles wat geschapen is en voor alles wat leeft en over de gelijkheid van alles in alle tijden. “Tja, dat is uw mening!” zei de appelbloesem.

Er kwamen bezoekers in de kamer en de jonge gravin kwam ook, de jonge gravin die de bloesemtak zo mooi in de doorzichtige vaas had gezet, waarin het zonlicht weerkaatste. Ze had een bloem of zoiets bij zich. Die was in een stuk of drie grote bladeren gehuld die er als een zakje omheen werden gehouden, zodat geen tochtje of zuchtje wind vat op de bloem kon krijgen. Ze werd zo voorzichtig gedragen als de tere appelbloesem nog nooit gedragen was. Heel voorzichtig werden nu de grote bladeren verwijderd en werd de tere, pluizige zaadkroon van de geminachte gele paardenbloem zichtbaar. Dat was wat ze zo voorzichtig had geplukt en zo zorgzaam droeg om niet een van de tere veerpijltjes, die haar haar nevelachtige gestalte geven en die zo los zitten, te laten wegwaaien. Ze had de bloem nu in al haar pracht in haar hand en ze bewonderde haar mooie vorm en haar luchtigheid, haar hele bijzondere bouw, haar schoonheid, voordat ze in de wind zou verwaaien.

“Kijk toch eens, hoe ongelooflijk mooi Onze-Lieve-Heer die heeft gemaakt!” zei ze. “Ik ga haar samen met de appelbloesem schilderen, want die vindt iedereen zo oneindig mooi, maar dit armzalige bloempje heeft van Onze-Lieve-Heer op een andere manier evenveel gekregen!
Zo verschillend en toch allebei kinderen in het rijk van de schoonheid!”

De zonnestraal kuste de armzalige bloem en ze kuste de bloeiende tak. Het leek wel of zijn blaadjes bloosden.